EEN GREEP VAN CITATEN UIT 'DE ENIGE'
OVER DE HEILIGHEID
Ten aanzien van het heilige verliest men alle machtsgevoel en alle moed: men gedraagt zich daartegenover machteloos en deemoedig. En toch is niets op zichzelf heilig, maar enkel door mijn heiligverklaring, door mijn spreuk, mijn oordeel, mijn kniebuiging, kortom, door mijn – geweten.
Heilig is alles dat voor de egoïst ongenaakbaar en onaantastbaar moet zijn; dat buiten zijn macht, d.w.z. boven hem staat: heilig is, in één woord, elke gewetenskwestie, want “dit is voor mij een gewetenskwestie”, wil zoveel zeggen als: “dit houd ik voor heilig”.
Voor kleine kinderen, net als voor dieren, bestaat er niets heiligs, omdat men, om plaats te ruimen voor deze voorstelling, al zo ver tot verstand moet zijn gekomen dat men onderscheidingen zoals “goed en kwaad”, “recht en onrecht” kan maken. Slechts bij zo`n graad van reflectie of verstandigheid – het eigenlijke standpunt van de religie – kan in plaats van de natuurlijke vrees de onnatuurlijke (d.w.z. de pas door het denken in het leven geroepen) eerbied of de “heilige schroom” optreden. Hiertoe behoort dat men iets buiten zichzelf voor machtiger, groter, meer gerechtigd, beter enz. houdt, d.w.z. dat men de macht van een vreemde erkent, dus niet enkel voelt, maar ook uitdrukkelijk aanvaardt, d.w.z. dat men er plaats voor ruimt, ervoor uitwijkt, zich eraan gevangen geeft, zich erdoor laat binden (overgave, deemoed, onderworpenheid, onderdanigheid enz.). Hier waart de hele spokenschaar van “christelijke deugden”.
OVER DE BEZETENHEID
Wie is dan “opofferend”? Ten volle toch wel diegene, die aan één iets, een doel, een wil, een hartstocht enz. al het andere ondergeschikt maakt. Is de geliefde, die vader en moeder verlaat en alle gevaren en ontberingen doorstaat om tot zijn doel te komen, niet opofferend? Of de eerzuchtige, die alle begeerten, wensen en bevredigingen offert aan die ene hartstocht; of de gierigaard, die zichzelf alles ontzegt om schatten te verzamelen; of hij die verzot is op vermaak enz.? Hem beheerst één hartstocht, waaraan hij de overige opoffert.
En zijn deze offergezinden dan niet zelfzuchtig; zijn ook zij geen egoïsten? Vermits slechts één hartstocht hen beheerst, zorgen ze ook maar voor één bevrediging, maar des te ijveriger: ze gaan erin op. Hun hele doen en laten is egoïstisch, maar het is een eenzijdig, niet-openhartig, bekrompen egoïsme: het is bezetenheid.
OPVOEDING
Ja ja, de kinderen moeten bijtijds tot vroomheid, godzaligheid en eerbaarheid aangemaand worden; een mens met een goede opvoeding is iemand, die “goede basisstellingen” toegediend en ingeprent, ingepompt, ingeranseld en ingepredikt kreeg.
Als men daarvoor de schouders ophaalt, wringen de goeden dadelijk vol vertwijfeling de handen en roepen: “Maar om hemels wil, als men de kinderen geen goede lering geeft, lopen ze loodrecht in de muil van de zonde en worden ze nutteloze bengels!” Rustig maar, jullie onheilsprofeten. Nutteloos naar jullie idee zullen ze zeker worden. Maar jullie idee is juist zeer nutteloos. De brutale knapen zullen zich door jullie niets meer laten wijsmaken en voorjammeren. Ze zullen geen begrip hebben voor al de dwaasheden, waarmee jullie sinds mensenheugenis dwepen en klungelen: ze zullen dit erfrecht opheffen, d.w.z. ze zullen jullie onzin niet willen erven, zoals jullie ze van je voorvaderen geërfd hebben – ze verdelgen de erfzonde. Wanneer jullie hen bevelen: buig voor de hoogste – dan zullen ze antwoorden: als hij ons wil buigen, dan moet hij dat zelf maar komen doen. Wat ons betreft, wij willen niet uit vrije beweging buigen. En als jullie met zijn toorn en zijn straffen dreigen, zullen ze het als een dreigen met de boeman beschouwen. Als het jullie niet meer lukt hen angst voor jullie hersenschimmen in te boezemen, dan is de heerschappij van de spoken beëindigd en vinden de kindersprookjes niet langer – geloof.
REFORMISME
Men had weinig bedenkingen bij de revolte tegen de bestaande staat en de omverwerping van de bestaande wetten, omdat men eenmaal vastbesloten was zich niet langer door het bestaande en tastbare te laten imponeren. Maar wie heeft het gewaagd tegen het begrip staat te zondigen, zich niet aan het begrip wet te onderwerpen? Zo bleef men een “staatsburger” en een “wetgetrouw”, loyaal mens. Men dacht zich zelfs meer wetgetrouw voor te doen, naarmate men rationeler de vorige gebrekkige wet afschafte om de “geest van de wet” te huldigen.
PROTESTANTISME
Doordat in het protestantisme het geloof innerlijk is geworden, is ook de slavernij innerlijk geworden: men heeft deze heiligheden in zich opgenomen, ze met zijn hele hebben en houden vervlochten, ze tot “gewetenskwestie” gemaakt, er een “heilige plicht” uit geknutseld. Daarom is voor de protestant datgene heilig, waarvan zijn geweten niet kan loskomen en de gewetensvolheid toont overduidelijk zijn karakter.
Het protestantisme heeft van de mens pas echt een “geheime politiestaat” gemaakt.
VRIJHEDEN
Politieke vrijheid zegt dat de polis, de staat, vrij is; religieuze vrijheid zegt dat de religie vrij is, zoals gewetensvrijheid betekent dat het geweten vrij is – en dus niet dat ik vrij ben of los ben van de staat, de religie, het geweten. Ze betekent niet mijn vrijheid, maar de vrijheid van een mij beheersende en bedwingende macht. Ze betekent, dat één van mijn dwingelanden, zoals staat, religie, geweten enz., vrij is. Staat, religie, geweten, al deze dwingelanden maken mij tot slaaf en hun vrijheid is mijn slavernij.
PROLETARIAAT
Het burgerdom belijdt een moraal die ten zeerste met haar wezen verbonden is. Haar eerste eis komt erop neer dat men een solide zaak, een eerlijk bedrijf uitoefent, een morele leefwijze volgt. Onzedelijk is volgens haar de industrieridder, de hoerenmadam, de dief, de rover, de moordenaar, de speler, de man zonder vermogen of vaste betrekking, de lichtzinnige. Zijn afkeer voor deze “onzedelijken” bestempelt de wakkere burger als zijn “diepste verontwaardiging”. Zij missen allemaal een vaste woon- en verblijfsplaats, het solide van de zaak, een degelijk, eerzaam leven, een vast inkomen enz. Kortom, omdat hun bestaan niet op een zekere basis berust, behoren ze allemaal tot de gevaarlijke “enkelingen of op zichzelf staanden”, tot het gevaarlijke proletariaat: ze zijn “alleenstaande schreeuwers”, die geen “garanties” bieden en “niets te verliezen”, dus niets op het spel staan hebben. Het sluiten van een familieband bv. bindt de mensen, de gebondene wordt een borg gewaar, is begrijpelijk; een meisje van plezier echter niet. De speler zet alles op het spel, ruïneert zichzelf en anderen – geen garantie. Men zou iedereen die de burger verdacht, vijandelijk en gevaarlijk voorkomt onder de naam “vagebond” kunnen onderbrengen; elke vagebonderende leefwijze mishaagt hem. Maar er zijn ook geestelijke vagebonden, voor wie het vaderlijke huis te eng en te drukkend schijnt en die geen genoegen nemen met deze beperkte ruimte: in plaats van zich binnen de grenzen van een gematigde zienswijze te houden en voor onaantastbare waarheid aan te nemen wat duizenden troost en geruststelt, gaan ze alle grenzen van het traditionele te buiten en springen uit de band met hun brutale kritiek en ongetemde twijfelzucht. Deze extravagante vagebonden vormen de klasse van de ongedurigen, de rustelozen, de veranderlijken, d.w.z. de proletariërs en als ze hun niet-honkvaste wezen luidkeels bekend maken, heten ze “rumoerige koppen”.
ARBEIDERS
Maar de arbeidersklasse blijft, in haar wezenlijke hoedanigheid een onbeschermde (want de arbeiders genieten de staatsbescherming niet als arbeiders; maar als staatsonderdanen hebben ze een gemeenschappelijk recht op de politie, een zogenaamde bescherming van rechtswege), vijandelijke macht van deze staat, deze staat van bezitters, dit “burgerkoningschap”. Haar principe, de arbeid, wordt niet naar waarde geschat, de arbeid wordt uitgebuit: een oorlogsbuit van de bezitters, de vijanden.
De arbeiders hebben een ontzaglijke macht in handen en als ze zich er eenmaal bewust van zouden worden en haar zouden gebruiken, dan zou niets hen kunnen weerhouden: ze zouden enkel het werk hoeven neer te leggen en het voortgebrachte als het hunne te beschouwen en te genieten. Dat is de betekenis van de hier en daar opduikende arbeidsonlusten.
De staat berust op de – slavernij van de arbeid. Als de arbeid vrij wordt, dan is de staat verloren.
COMMUNISME
Dat de communist in jou de mens, de broeder ziet, dat is slechts de zondagse kant van het communisme. Doordeweeks beschouwt hij je helemaal niet slechts als mens, maar als menselijke arbeider of arbeidende mens. Het liberale principe zit vervat in de eerste beschouwing, de tweede verbergt het illiberalisme. Als je een “luiaard” was, dan zou hij weliswaar de mens in jou niet ontkennen, maar ernaar streven jou als “lui mens” van de luiheid te genezen en je proberen te bekeren tot het geloof dat de arbeid de “bestemming en de roeping” van de mens is.
DE VRIJHEID
De mensen van de toekomst zullen nog menige vrijheid moeten bevechten, die wij niet eens missen. Waarvoor heb jij die latere vrijheid nodig? Wil jij je als niets beschouwen, totdat je mens geworden bent, dan moet je wachten tot het “laatste oordeel”, tot de dag waarop de mens of de mensheid de volmaaktheid zal hebben bereikt. Maar vermits je zeker voor die tijd sterft, waar blijft dan jouw overwinningsgeschenk?
IK EN DE MENS
Men denkt niet meer te kunnen zijn dan mens. Meer kan men niet minder zijn! Het “geef God de eer” komt overeen met het moderne “geef de mens de eer”. Ik echter ben van plan ze voor mezelf te houden.
DE VERENIGING VAN DE ENIGHEID
“Hoe kunnen jullie waarachtig maatschappelijk leven zolang er ook maar één exclusiviteit tussen jullie bestaat?”
Ik vraag het tegenovergestelde: hoe kunnen jullie echt enig zijn zolang er ook maar één verband tussen jullie bestaat? Als jullie samenhangen, kunnen jullie niet van elkaar loskomen, worden jullie door een “band” omsloten en zijn jullie enkel met z`n tweeën iets en met zijn twaalven een dozijn en met duizenden een volk en met miljoenen de mensheid.
“Alleen als jullie menselijk zijn, kunnen jullie als mensen met elkaar omgaan, net zoals je patriot moet zijn, om als patriotten met elkaar overweg te kunnen!”
Welaan, antwoord ik: slechts als jullie enig zijn, kunnen jullie, als dat wat jullie zijn, met elkaar omgaan.
VERENIGING EN VERBOND
Alsof niet altijd de een de ander zal opzoeken, omdat hij hem nodig heeft, alsof de een zich niet aan de ander moet aanpassen als hij hem nodig heeft. Het verschil is echter dat de enkeling zich dan werkelijk met een andere enkeling verenigt, terwijl hij vroeger door een band met hem verbonden was: zoon en vader worden voor de meerderjarigheid door een band omsloten, daarna kunnen ze zelfstandig samenkomen; tevoren hoorden ze als familieleden samen (ze waren “horigen” van de familie), daarna verenigen ze zich als egoïsten: zoon- en vaderschap blijven, maar zoon en vader binden zich er niet meer aan vast.
HET GENOT VAN DE ANDER
Ik wil aan jou niets erkennen of respecteren, niet de eigenaar, noch de lomp en evenmin slechts de mens, maar ik wil je verbruiken. Aan het zout merk ik dat het de spijzen smakelijker voor me maakt, daarom laat ik het daarin oplossen; in de vis zie ik een voedingsmiddel, daarom eet ik hem op; in jou ontdek ik de gave mijn leven op te vrolijken, daarom kies ik jou als metgezel. Of, in het zout bestudeer ik de kristalvorming, in de vis de dierlijkheid, in jou de mens enz. Voor mij ben je enkel wat je voor mij bent, nl. mijn voorwerp en omdat je mijn voorwerp bent, ben je mijn eigendom.
MIJN VRIJHEID
Ik zeg: bevrijd jezelf zover je kunt, dan heb je het jouwe gedaan, want het is niet iedereen gegeven alle beperkingen te doorbreken, of sprekender: niet voor iedereen is datgene een beperking wat het voor een ander wel is. Vermoei je daarom niet met de beperking van een ander; het volstaat al de jouwe neer te halen. Wie is er reeds in geslaagd ook maar één beperking voor alle mensen neer te halen? Lopen niet vandaag zoals altijd al ontelbare mensen met alle “beperkingen van de mensheid” rond? Wie één van zijn beperkingen omverwerpt, kan anderen een weg en een middel getoond hebben. Maar het omverwerpen van hun beperkingen blijft hun eigen zaak. Ook al doet niemand iets anders.
EIGENDOM
Daarom wil ik er slechts voor zorgen dat ik mijn eigendom veilig stel en om het veilig te stellen, neem ik het telkens weer in mezelf terug, vernietig ik er elke neiging naar zelfstandigheid in en verslind het, voordat het zich vastzet en tot een “idee-fixe” of een “verslaving” kan worden.
VERWORVENHEDEN
Wijs ik hetgeen het liberalisme door allerlei inspanningen verworven heeft nu af? Laat het niet gebeuren dat een verworvenheid verloren gaat! Nadat door het liberalisme “de mens” vrij geworden is, wend ik gewoon de blik weer naar mezelf en beken het mijzelf openlijk: wat de mens lijkt te hebben gewonnen, heb alleen ik gewonnen.
IK DENK, DUS IK...
De kritiek is de strijd van de bezetenen tegen de bezetenheid zelf, tegen alle bezetenheid; een strijd die geworteld is in het besef dat er overal bezetenheid, of zoals de criticus het noemt, religieuze en theologische verhoudingen zijn. Hij weet dat men zich niet enkel tegenover God, maar ook tegenover andere ideeën religieus of gelovig verhoudt, d.w.z. hij herkent de bezetenheid overal. Zo wil hij door het denken de gedachten oplossen, maar ik zeg: enkel de gedachteloosheid redt mij werkelijk van de gedachten. Niet het denken, maar mijn gedachteloosheid of mijn ik, de ondenkbare, onbegrijpelijke bevrijdt mij van de bezetenheid.
Een schok doet me goed bij het meest zorgelijke denken, een rekken van mijn ledematen schudt de kwelling van mijn gedachten af, een opspringen slingert me de nachtmerrie van de religieuze wereld van de borst, een juichend hoezee werpt de lasten van jaren van mij af.
DE VOORONDERSTELLING VAN DE ENIGE
Ik, van mijn kant, ga van een vooronderstelling uit, doordat ik mijzelf vooropstel. Maar mijn vooronderstelling streeft niet naar haar voltooiing, zoals de “naar zijn voltooiing worstelende mens”, maar dient mij alleen om haar te genieten en te verteren. Ik teer alleen op mijn vooronderstelling en ben slechts omdat ik haar verteer. Precies daarom is deze vooronderstelling er geen. Want, omdat ik de enige ben, weet ik niets van de tweeheid van een vooronderstellend en een voorondersteld ik (een “onvolkomen” en een “volkomen” ik of mens), maar dat ik me opvreet, betekent enkel dat ik ben. Ik stel mezelf niet voorop, omdat ik mezelf op elk moment pas gesteld of geschapen heb en alleen maar ik ben, doordat ik niet iets vooronderstelds, maar iets gestelds ben en opnieuw slechts gesteld op het moment dat ik me stel, d.w.z. ik ben schepper en schepsel in één.
Als de tot nu toe bestaande vooronderstellingen volledig zouden oplossen, zouden ze niet opnieuw mogen opgaan in een hogere vooronderstelling, d.w.z. in een gedachte of in het denken zelf, in de kritiek. Die oplossing zou mijzelf ten goede moeten komen, anders zou ze enkel in de rij van de ontelbare oplossingen thuishoren. Oplossingen ten gunste van anderen, zoals bv. de mens, God, de staat, de zuivere moraal enz., die oude waarheden voor onwaarheden verklaarden en lang gekoesterde vooronderstellingen afschaften.
VRIJHEID EN EIGENHEID
Ik heb niets tegen de vrijheid in te brengen, maar ik wens je meer dan vrijheid! Je moet niet enkel vrij zijn van wat je niet wil, je moet ook hebben wat je wil. Je moet niet enkel een "vrije" zijn, je moet ook een "eigenaar" zijn.
Hou dat goed voor ogen als je besluit of je op je vaandel de droom van de "vrijheid" of het besluit tot "egoïsme", tot "eigenheid" wil schrijven. De "vrijheid" wekt grimmigheid op tegenover alles dat je niet bent. Het "egoïsme" roept je op tot vreugde over jezelf, tot zelfgenot. De "vrijheid" is en blijft een vurig verlangen, een romantische klaagtoon, een christelijke hoop op hiernamaals en toekomst. De "eigenheid" is een werkelijkheid, die vanzelf zoveel onvrijheid uit de weg ruimt als hinderlijk je eigen weg verspert. Van dat wat je niet stoort, zal je geen afstand willen doen en wanneer het je begint te storen, dan weet je dat "je meer naar jezelf moet luisteren dan naar de mensen!"
MONDIGHEID EN GESCHONKEN VRIJHEID
Wat kan het de schapen schelen dat niemand hen de vrijheid van spreken ontneemt? Ze houden het bij blaten. Geef iemand die innerlijk een mohammedaan, een jood of een christen is de toestemming om te zeggen wat hij wil: hij zal toch alleen maar bekrompen onzin verkopen.
Wanneer ze jullie toch de vrijheid geven, zijn ze evengoed schelmen die meer geven dan ze hebben. Ze geven jullie dan niets van hun eigen, maar van gestolen goed; ze geven jullie je eigen vrijheid, die vrijheid die jullie zelf zouden moeten nemen. En ze geven haar uitsluitend, opdat jullie haar niet zelf zouden nemen en bovendien de dieven en bedriegers ter verantwoording zouden roepen.
Alleen de vrijheid die men neemt, de vrijheid van de egoïst dus, vaart met volle zeilen. Geschonken vrijheid strijkt de zeilen zo gauw storm of – windstilte intreedt; ze moet altijd zacht en middelmatig aangeblazen worden.
DE STAAT EN DE ENIGE
Daarom zijn wij beiden, de staat en ik, vijanden. Mij, de egoïst, ligt het welzijn van deze "menselijke maatschappij" niet aan het hart, ik offer niets aan haar op, ik gebruik haar enkel. Maar om haar volledig te kunnen gebruiken, verander ik haar veeleer in mijn eigendom en mijn creatie, d.w.z. ik vernietig haar en stel de vereniging van egoïsten in haar plaats.
SCHEIDING EN VERBINDING
Daarom sluiten joden en christenen elkaar altijd voor de helft uit, d.w.z. als mensen erkennen ze elkaar, als slaven sluiten ze elkaar uit, omdat ze dienaren van verschillende heren zijn. Als ze volledige egoïsten zouden kunnen zijn, dan zouden ze elkaar helemaal uitsluiten en zouden ze des te steviger verbonden zijn. Niet dat ze elkaar uitsluiten is hun schande, maar dat dit slechts half gebeurt.
MACHT EN RECHT
Ik beslis of het in mij het juiste is; buiten mijzelf bestaat geen recht. Als het voor mij recht is, dan is het recht. Mogelijks is het daarom voor de anderen nog geen recht. Dat is hun zorg, niet de mijne: ze kunnen zich verweren. En als iets voor de hele wereld niet juist zou zijn, maar voor mezelf wel, d.w.z. als ik het zou willen, dan zou ik aan die hele wereld niets vragen. Zo handelt iedereen die zichzelf weet te waarderen; iedereen in die mate dat hij egoïst is, want macht gaat boven recht en wel – met het volste recht.
WITZ
Dan stel ik meer die oude Franse parlementen op prijs, die zelf onderzochten wat rechtmatig zou moeten zijn en dat pas na eigen goedkeuring wilden inschrijven. Die spraken ten minste naar hun eigen recht en lieten zich niet tot machines van de wetgevers maken, ofschoon ze, als rechters, natuurlijk hun eigen machines moesten worden.
__
Omdat de revolutionaire priesters of schoolmeesters de mens dienden, sneden ze de mensen de keel over. De revolutionaire lakeien of wereldlijken hadden weliswaar geen grotere afschuw voor het kelen, maar ze waren minder bezorgd om de mensenrechten, d.w.z. de rechten van de mens, dan om die van henzelf.
__
De wereldgeschiedenis toont aan dat nog geen enkele band ongebroken bleef; ze toont dat de mens zich onvermoeibaar tegen alle mogelijke banden weert. En toch zint men verblind telkens weer op nieuwe banden en denkt bvb. er goed aan te doen hem de band van een zogenaamd vrije grondwet – een mooie constitutionele band – aan te doen: de ordelinten, de vertrouwensbanden tussen "..." schijnen langzamerhand een beetje mals te zijn geworden, maar verder als van leiband tot hals- of kousenband heeft men het niet gebracht.
DEMOCRATIE EN EIGENHEID
Zelfs als men zich het geval indenkt, waarbij iedere enkeling in het volk dezelfde wil zou uitspreken en hierdoor een volmaakte "algemene wil" tot stand zou komen: zelfs dan zou de zaak nog hetzelfde blijven. Zou ik dan niet aan mijn wil van gisteren, ook vandaag en in de toekomst gebonden zijn? Mijn wil zou in dat geval verstard zijn. Die ellendige stabiliteit! Mijn schepsel, namelijk een bepaalde wilsuitdrukking, zou dan mijn gebieder zijn geworden. Maar ik in mijn wil, ik, de schepper, zou in mijn vloed en mijn ontbinding gestremd worden. Omdat ik gisteren een dwaas was, zou ik het mijn hele leven lang moeten blijven. Zo ben ik in het staatsleven in het beste geval – ik zou evengoed kunnen zeggen: in het slechtste geval – een knecht van mijzelf. Omdat ik gisteren een willende was, ben ik vandaag een willoze; gisteren vrijwillig, vandaag onvrijwillig.
DE TOLERANTE STAAT
Maar men wil zijn speelplaats hebben, want men is nog kind en kan niet bedaard zijn als een oudere; jeugd heeft geen deugd.
Alleen om die speelplaats, alleen om een paar uur vrolijk rond te mogen springen, dingt men af. Men verlangt enkel dat de staat niet, als een brommerige papa, te mopperig zou zijn. Hij zou een paar ezelsprocessies en narrenspelen moeten toelaten, zoals in de middeleeuwen de Kerk dat toeliet. Maar de tijden, waarin hij dat zonder gevaar kon toestaan, zijn voorbij. Kinderen die vandaag eens in het vrije komen en een uurtje zonder tuchtroede doorbrengen, willen niet meer terug naar de cel. Want het vrije is nu geen aanvulling meer op de cel, niet meer een verfrissende ontspanning, maar zijn tegengestelde, een of-of. Kortom, de staat kan niets meer toelaten, of moet zich alles laten welgevallen en ten gronde gaan.
MISDAAD MORAAL EN EGOÏSME
Wat doet de priester, die de misdadiger een vermaning geeft? Hij houdt hem het grote onrecht voor, het door de staat geheiligde, diens eigendom (waartoe ook het leven van de staatsonderdanen gerekend moet worden) door zijn daad ontwijd te hebben. In plaats daarvan zou hij hem beter verwijten dat hij zichzelf heeft bezoedeld, omdat hij het vreemde niet veracht heeft, maar het eerder roofwaardig vond: dat had hij gekund, als hij geen priester was geweest. Spreek met de zogenaamde misdadiger als met een egoïst en hij zal zich schamen; niet omdat hij zich vergreep aan jullie wetten en goederen, maar omdat hij jullie omgangsregels en goederen het verlangen waard vond; hij zal zich schamen, omdat hij jullie en wat van jullie is niet heeft – veracht, omdat hij te weinig egoïst geweest is. Maar jullie kunnen niet egoïstisch met hem spreken, want jullie zijn niet zo groot als een misdadiger, jullie – misdoen niets! Jullie weten niet, dat een eigen ik het niet kan laten een overtreder te zijn, dat de overtreding zijn leven is. En toch zouden jullie het moeten weten, vermits jullie geloven dat "we nu eenmaal zondaars zijn", maar dat jullie die zonden weg kunnen liegen; jullie begrijpen niet – want jullie zijn bang voor de duivel – dat de schuld de waarde van een mens uitmaakt. O, waren jullie maar schuldig! Maar jullie zijn "rechtvaardigen". Jullie maken het voor jullie heer alleen maar aardig rechtvaardig!
HET RECHT IS EEN GEDACHTE OP DE LOOP
De gedachte van het recht is oorspronkelijk mijn gedachte of ze heeft haar oorsprong in mij. Maar als ze aan mijzelf ontsprongen is en het "woord" eruit is, dan is ze "vlees geworden", een idee fixe. Nu kom ik van die gedachte niet meer los; hoe ik me ook draai of keer, ze staat voor me. Zo zijn de mensen de gedachte "recht", die ze zelf schiepen, niet meer meester geworden: het schepsel ging met hen op de loop. Dat is het absolute recht, het door mezelf vrijgesproken of losgelaten recht. Omdat wij het als absoluut vereren, kunnen we het niet opnieuw opgebruiken en het ontneemt ons de scheppingskracht. Het schepsel is meer dan de schepper, het staat "op en voor zichzelf".
ONDER ÉÉN HOED
Onze zwakte bestaat niet in het feit dat we in tegenstelling staan met anderen, maar in het feit dat we het niet volledig zijn, d.w.z. dat we niet helemaal van hen gescheiden zijn of omdat we een "gemeenschap" , een "band" zoeken; omdat we in die gemeenschap een ideaal zien. Een geloof, een God, een idee, een hoed voor allen! Als iedereen onder één hoed samengebracht werd, hoefde niemand meer zijn hoed af te nemen voor een ander.
IK EN HET VOLK
Goed, ik mag niet doen wat ik wil. Maar zal ik in eender welke maatschappij een zo onbeperkte vrijheid van mogen kunnen vinden? Vast niet! Bijgevolg kunnen we tevreden zijn? In geen geval! Terugkaatsen op een ik of op een volk, iets algemeens, zijn twee verschillende zaken. In het ene geval ben ik de gelijkwaardige tegenstander van mijn tegenstander; in het andere een verachtelijke, een gebondene, een betuttelde. Daar sta ik man tegen man, hier ben ik een schooljongen, die tegen zijn kameraad niets kan uitrichten, omdat die vader- en moederlief te hulp geroepen heeft en zich onder moeders schort verscholen heeft, terwijl ik voor ongemanierde jongen uitgescholden word en niet mag "redetwisten".
DE NATIE IS DOOD - LEVE MEZELF!
De ondergang van de volkeren en de mensheid zal mij tot verheffing uitnodigen.
Luister, juist nu ik dat neerschrijf, beginnen de klokken te luiden, om voor de dag van morgen de viering van het duizendjarige bestaan van ons geliefde Duitsland in te luiden. Luidt, luidt zijn grafzang! Jullie klinken feestelijk genoeg, ja alsof jullie tongen bewogen werden door het vermoeden dat ze een dode uitgeleide doen. Het Duitse volk en de Duitse volkeren hebben een geschiedenis van duizend jaar achter zich: wat een lang leven! Leg je maar te rusten om nooit meer op te staan, opdat allen vrij worden, die je zolang in de boeien hield. – Dood is het volk. – Leve mijzelf!
SMACHTEN EN HOPEN
Ik geloofde nooit in mezelf, geloofde nooit in mijn tegenwoordigheid en zag mezelf enkel in de toekomst. De knaap gelooft dat hij pas een echt ik, een echte kerel zal zijn, wanneer hij een man geworden is. De man denkt dat hij pas in het hiernamaals iets echts zal zijn.
OPVOEDING EN STAAT
Zo bevestigt het zelfstandige bestaan van de staat mijn onzelfstandigheid; zijn "natuurlijke groei", zijn organisme eist dat mijn natuur niet vrij opgroeit, maar voor hem gesnoeid wordt. Opdat hij zich natuurlijk zou kunnen ontplooien, legt hij aan mij de schaar van de "cultuur". Hij geeft me een aan hem en niet aan mezelf aangemeten opvoeding en vorming en leert me bvb. de wetten te respecteren; mij van de schending van de staatseigendom (d.w.z. de privaateigendom) te onthouden; een goddelijke en aardse hoogheid te vereren enz., kortom, hij leert me onberispelijk te zijn, doordat ik mijn eigenheid aan de "heiligheid" (heilig kan zowat alles zijn, bvb. eigendom, het leven van anderen enz.) "opoffer". Daaruit bestaat de aard van de cultuur en de vorming die de staat mij kan geven: hij voedt me op tot een "bruikbaar werktuig", een "bruikbaar lid van de maatschappij".
GEMAAKTE MENSEN
De staat wil van de mensen iets maken, daarom leven in hem enkel gemaakte mensen. Eenieder die zichzelf wil zijn, is zijn tegenstander en is niets. "Hij is niets" wil zoveel zeggen als: de staat gebruikt hem niet, geeft hem geen baan, geen ambt, geen beroep of iets dergelijks.
VOLK, VERENIGING, ENIGHEID
En toch kunnen enkel enkelingen zich verenigen en zijn en blijven alle volksallianties en bonden mechanische samenstellingen, omdat de samenkomenden, in zoverre "volkeren" als zodanig beschouwd kunnen worden, willoos zijn. Pas met de laatste scheiding eindigt het scheiden zelf en slaat het om in vereniging.
STAAT, MENSHEID, EIGENHEID
"De staat is het meest noodzakelijke middel voor de volledige ontwikkeling van de mensheid." Hij is het alleszins geweest, zolang we de mensheid wilden ontwikkelen. Maar wanneer we onszelf willen ontwikkelen, kan hij voor ons enkel een belemmering betekenen.
PARTIJ
Wat kan de partij me schelen. Ik zal toch genoeg mensen vinden, die zich met mij verenigen zonder op mijn vlag te zweren.
KERK EN STAAT
Als de kerk doodzonden had, heeft de staat misdaden waarop de doodstraf staat; als de kerk ketters had, heeft de staat hoogverraders; de ene kerkstraffen, de ander strafrechtelijke straffen; de ene inquisitieprocessen, de andere fiscale processen, kortom: daar zonden, hier misdaden; daar zondaars, hier misdadigers; daar inquisitie en hier – inquisitie. Zal de heiligheid van de staat niet, net als die van de kerk, ten val komen? De huiver voor zijn wetten, de eerbied voor zijn hoogheid, de deemoed van zijn "onderdanen", zal dat blijven? Zal zijn "heiligengelaat" niet ontsierd worden?
MISDAAD
In de misdaad heeft de egoïst zich sindsdien staande gehouden en het heilige bespot: de breuk met het heilige, of eerder van het heilige kan algemeen worden. Een revolutie neemt geen keer, maar wel een geweldig, meedogenloos, schaamteloos, gewetenloos en trots – misdoen. Rommelt niet in de verte de donder en zie je niet hoe de hemel vol voorgevoel zwijgt en zich verduistert?
EIGENSCHAP EN EIGENHEID
Het inzicht dat men meer is "dan familielid, stamgenoot, meer dan volksindividu" enz. heeft er uiteindelijk toe geleid te zeggen: men is meer dan dat alles, omdat men mens is, of: de mens is meer dan de jood, de Duitser enz. "Daarom moet iedereen enkel en alleen – mens zijn!" Zou men niet beter kunnen zeggen: omdat we meer zijn dan het genoemde willen we zowel dat als ook dat "meer" zijn? Dus mens en Duitser, mens en wijze enz.? De nationalisten hebben gelijk: men kan zijn nationaliteit niet verloochenen; en de humanisten hebben gelijk: men moet niet in de bekrompenheid van het nationale blijven steken. In de enigheid lost de tegenstelling zich op. Het nationale is mijn eigenschap. Maar ik ga niet op in mijn eigenschap; net zoals ook het menselijke mijn eigenschap is, maar ik de mens pas door mijn enigheid bestaan verleen.
STAAT EN ARMOEDE
Men eist van de staten dat ze het pauperisme uit de weg ruimen. Het lijkt mij hetzelfde als verlangen dat de staat zichzelf de kop af zou snijden en voor de voeten zou leggen. Want zolang de staat het ik is, moet dat afzonderlijke ik een arme duivel, een niet-ik zijn. De staat heeft er alleen belang bij zelf rijk te zijn.
SOCIALISME, COMMUNISME, EIGENDOM
Ook het socialisme en communisme maken hierop geen uitzondering. Iedereen moet van toereikende middelen voorzien worden, waarbij het er weinig toe doet of men ze nog socialistisch in een persoonlijk eigendom vindt of communistisch uit de goederengemeenschap schept. De mentaliteit van de enkeling blijft daarbij dezelfde, het blijft een afhankelijkheidsmentaliteit. De verdelende billijkheidsinstantie geeft mij alleen maar zoveel als de billijkheidsmentaliteit, haar liefdevolle zorg voor allen, voorschrijft. Voor mij, de enkeling, ligt er niet minder aanstoot in het totaalvermogen, dan dat van de afzonderlijke andere; noch het ene, noch het andere is het mijne; of het vermogen aan de gemeenschap toebehoort die mij daar een deel van laat toekomen, of aan afzonderlijke bezitters is voor mij dezelfde dwang omdat ik over geen van beide kan beschikken. Integendeel, het communisme drukt mij door opheffing van alle persoonlijke eigendom nog meer in de afhankelijkheid van een ander, namelijk van de algemeenheid of gezamenlijkheid terug en hoe hard het ook steeds de “staat” aanvalt, wat het beoogt, is zelf weer een staat, een status, een mijn vrije beweging belemmerende toestand, een opperheerschappij over mij. Tegen de verdrukking die ik van de afzonderlijke eigenaar te verduren heb, verzet het communisme zich terecht; maar huiveringwekkender nog is de macht die het in handen van de gemeenschap legt.
OPSTAND
De armen worden alleen vrij en eigenaar wanneer ze – in opstand komen, zich opwerken, zich verheffen. Al schenk je hen nog zoveel, ze zullen toch altijd meer willen hebben; want ze willen niets minder dan dat er uiteindelijk – niets meer geschonken wordt.
BLAUWDRUK?
Men zal vragen: maar hoe zal het dan worden als de bezitlozen zich vermannen? Hoe zullen de zaken dan vereffend worden? Men zou me net zo goed kunnen vragen een horoscoop te trekken voor een kind. Wat een slaaf zal doen, zodra hij zijn ketens verbroken heeft, dat moet men – afwachten.
RECHTGEVERIJ
Noem mij tegenwoordig maar één daad, die niet een rechtsschending is! Elk ogenblik worden aan de ene kant de mensenrechten met voeten getreden, terwijl de tegenstanders de mond niet open kunnen doen zonder een vloek uit te spreken tegen het goddelijke recht. Geef je een aalmoes, dan maak je een mensenrecht belachelijk, omdat de verhouding van bedelaar en weldoener onmenselijk is; spreek je een twijfel uit, dan zondig je weer tegen een goddelijk recht. Eet je droog brood met tevredenheid, dan schend je het mensenrecht door je gemoedsrust; eet je het met ontevredenheid, dan smaad je het goddelijke recht door je weerzin. Er is er niet één onder jullie, die niet elk ogenblik een misdaad begaat: jullie gesprekken zijn misdadig en elke belemmering van jullie vrijheid van spreken is niet minder een misdaad. Jullie zijn allemaal misdadigers!
Maar jullie zijn dat alleen omdat jullie allemaal op de rechtsgrond staan d.w.z. omdat jullie niet eens weten en kunnen waarderen dat jullie misdadigers zijn.
De onschendbare of heilige eigendom is op deze grond gegroeid: het is een rechtsbegrip.
Een hond merkt dat zijn bot in de macht van een ander is en staat het pas af als hij zich te zwak voelt. De mens echter respecteert het recht van de ander op zijn bot. Dat geldt dus voor menselijk en het andere voor brutaal of “egoïstisch”.
En zoals overal, heet het ook hier “menselijk”, als men in alles iets geestelijks ziet (hier het recht), d.w.z. alles tot een spook maakt en zich daar tegenover als spook gedraagt, dat men weliswaar in zijn verschijning kan verjagen, maar niet kan doden. Menselijk is het, het afzonderlijke niet als het afzonderlijke, maar als iets algemeens te beschouwen.
ALTRUÏSME
Moet ik nu met de andere persoon geen actief contact hebben, moet zijn vreugde en zijn geluk mij niet na aan het hart liggen, moet het genot dat ik hembezorg voor mijzelf niet boven een ander, eigen genot gaan? Integendeel, ik kanhem ontelbare genietingen met vreugde offeren, het ontelbare kan ik me terverhoging van zijn genot ontzeggen en wat mijzelf zonder hem het kostbaarstewas, kan ik voor hem op het spel zetten: mijn leven, mijn welvaart, mijn vrijheid.Het maakt immers mijn geluk en mijn plezier uit om mijzelf aan zijn geluk en zijn plezier te laven. Maar mij, mezelf offer ik niet aan hem, maar ik blijf egoïst en – geniet van hem.
WAARHEID, LEUGEN, EIGENHEID
Het komt er op aan of ik de vertrouwende het recht op het vertrouwen geef. Wanneer de vervolger van mijn vriend mij vraagt waar die heen is gevlucht, dan zal ik hem ongetwijfeld op een dwaalspoor zetten. Waarom vraagt hij het ook aan mij, de vriend van de vervolgde? Om niet een valse, verraderlijke vriend te zijn, geef ik er de voorkeur aan om tegenover de vijand vals te zijn. Uit moedige gewetensvolheid zou ik wel kunnen antwoorden dat ik het niet wil zeggen (zo besluit Fichte in dat geval); zo zou ik mijn waarheidsliefde redden maar voor de vriend zou ik vrijwel – niets doen, want als ik de vijand niet op een dwaalspoor breng, kan hij toevallig de juiste straat inslaan en dan zou ik een vriend prijsgegeven hebben aan mijn waarheidsliefde, omdat ze mij de – moed om te liegen ontnam. Wie in de waarheid een idool, iets heiligs ziet, moet zich voor haar vernederen, mag haar eisen niet het hoofd bieden, niet moedig weerstaan, kortom hij moet zich de heldenmoed van de leugen ontzeggen. Want voor de leugen is niet minder moed nodig dan voor de waarheid, een moed waaraan het de meeste jonge mensen gewoonlijk ontbreekt; ze belijden liever de waarheid en bestijgen daarvoor het schavot, dan dat ze door de vermetelheid van een leugen de macht van de vijand ten schande maken. Voor hen is de waarheid “heilig” en het heilige eist altijd blinde verering. Onderwerping en opoffering! Als je niet brutaal bent, geen bespotter van het heilige, dan ben je er de getemde dienaar van. Als men ook maar één korreltje waarheid in de val strooit, pik je er zeker naar en heeft men de dwaas gevangen. Je wil niet liegen? Val dan maar ten offer aan de waarheid en word – martelaar! Martelaar – waarvoor? Voor jezelf, voor de eigenheid? Neen, voor jullie godin, – de waarheid. Jullie kennen maar twee soorten diensten, twee soorten dienaren: dienaren van de waarheid en dienaren van de leugen. Dien dan in godsnaam de waarheid!
WAARHEID, LEUGEN, EIGENHEID
Het komt er op aan of ik de vertrouwende het recht op het vertrouwen geef. Wanneer de vervolger van mijn vriend mij vraagt waar die heen is gevlucht, dan zal ik hem ongetwijfeld op een dwaalspoor zetten. Waarom vraagt hij het ook aan mij, de vriend van de vervolgde? Om niet een valse, verraderlijke vriend te zijn, geef ik er de voorkeur aan om tegenover de vijand vals te zijn. Uit moedige gewetensvolheid zou ik wel kunnen antwoorden dat ik het niet wil zeggen (zo besluit Fichte in dat geval); zo zou ik mijn waarheidsliefde redden maar voor de vriend zou ik vrijwel – niets doen, want als ik de vijand niet op een dwaalspoor breng, kan hij toevallig de juiste straat inslaan en dan zou ik een vriend prijsgegeven hebben aan mijn waarheidsliefde, omdat ze mij de – moed om te liegen ontnam. Wie in de waarheid een idool, iets heiligs ziet, moet zich voor haar vernederen, mag haar eisen niet het hoofd bieden, niet moedig weerstaan, kortom hij moet zich de heldenmoed van de leugen ontzeggen. Want voor de leugen is niet minder moed nodig dan voor de waarheid, een moed waaraan het de meeste jonge mensen gewoonlijk ontbreekt; ze belijden liever de waarheid en bestijgen daarvoor het schavot, dan dat ze door de vermetelheid van een leugen de macht van de vijand ten schande maken. Voor hen is de waarheid “heilig” en het heilige eist altijd blinde verering. Onderwerping en opoffering! Als je niet brutaal bent, geen bespotter van het heilige, dan ben je er de getemde dienaar van. Als men ook maar één korreltje waarheid in de val strooit, pik je er zeker naar en heeft men de dwaas gevangen. Je wil niet liegen? Val dan maar ten offer aan de waarheid en word – martelaar! Martelaar – waarvoor? Voor jezelf, voor de eigenheid? Neen, voor jullie godin, – de waarheid. Jullie kennen maar twee soorten diensten, twee soorten dienaren: dienaren van de waarheid en dienaren van de leugen. Dien dan in godsnaam de waarheid!
BEVRIJDING EN EIGENDOM
Als wij de wereld uit allerlei onvrijheid willen verlossen, dan willen we dat niet omwille van jullie – maar omwille van onszelf: want omdat we geen wereldverlossers van beroep en uit “liefde” zijn, willen we haar alleen maar anderen afhandig maken. We willen haar ons eigen maken; niet langer zal zij de lijfeigene van God (de kerk), de wet (de staat) zijn, maar ons eigen; daarom proberen we haar voor ons te “winnen”, voor ons “in te nemen” en de macht die ze tegen ons keert, proberen we te doen eindigen en overtollig te maken door haar tegen te gaan en haar, zodra ze ons toebehoort, dadelijk aan ons te “onderwerpen”. Als de wereld van ons is, dan waagt ze geen macht meer tegen ons, maar alleen met ons. Mijn eigenbelang heeft belang bij de bevrijding van de wereld, omdat ze zo mijn eigendom wordt.
GEBONDENHEID EN EIGENHEID
Niet de afzondering of het alleen-zijn is de oorspronkelijke toestand van de mens, maar de gemeenschap. Met de innigste verbinding begint ons bestaan, omdat we al voor we ademen met onze moeder samenleefden; als we dan vervolgens het licht van de wereld aanschouwd hebben, dan liggen we meteen weer aan de borst van een mens, zijn liefde wiegt ons in zijn schoot, laat ons aan de leiband lopen en ketent ons met duizend banden aan zijn persoon. De maatschappij is onze natuurlijke toestand. Daarom wordt de vroeger meest innige band steeds losser en de oplossing van de oorspronkelijke maatschappij steeds meer onmiskenbaar naarmate we onszelf leren voelen. De moeder moet haar kind, dat eens onder haar hart lag, van de straat en uit het midden van zijn speelgenoten halen om het weer eens voor zichzelf te hebben. Het kind geeft de voorkeur aan de omgang die het met zijnsgelijken aangaat in plaats van aan de maatschappij, die het niet is binnengetreden of beter gezegd, waarin het enkel geboren is.
MAATSCHAPPIJ EN VERENIGING - GEDACHTE EN IDEE-FIXE
Maar de oplossing van de maatschappij bestaat in de omgang of de vereniging. Weliswaar ontstaat ook uit de vereniging een maatschappij, maar alleen zoals uit een gedachte een idee-fixe ontstaat, namelijk doordat uit de gedachte, de energie van de gedachte, het denken zelf, die rusteloze herroeping van alle gevestigde gedachten, verdwijnt. Als een vereniging zich tot een maatschappij uitgekristalliseerd heeft, dan heeft ze opgehouden een vereniging te zijn; want vereniging is een onophoudelijk zich-verenigen; is het tot een verenigd-zijn geworden, tot stilstand gekomen, in een verstarring ontaard, dan is ze – als vereniging dood; ze is het lijk van de vereniging d.w.z. is – maatschappij, gemeenschap.
GELIJKHEID EN EIGENHEID
Nee, de gemeenschap als het “doel” van de geschiedenis is onmogelijk. Laten we ons liever van elke huichelarij van de gemeenschap ontdoen en erkennen dat, als we als mensen gelijk zijn, we juist niet gelijk zijn, omdat we niet mens zijn. We zijn enkel in gedachten gelijk, alleen wanneer “wij” gedacht worden, niet zoals we werkelijk en lijfelijk zijn. Ik ben ik en jij bent ik, maar ik ben niet dat gedachte ik; het ik waarin we allen gelijk zijn, is enkel een gedachte van mij. Ik ben mens en jij bent mens, maar “mens” is alleen maar een gedachte, een algemeenheid; noch ik, noch jij zijn zegbaar, we zijn onuitspreekbaar omdat enkel gedachten uitspreekbaar zijn en in het zeggen bestaan.
REVOLUTIE EN OPSTAND
Revolutie en opstand mogen niet voor hetzelfde worden aanzien. Het ene bestaat uit een omwenteling van de toestand, van de bestaande toestand of status, van de staat of de maatschappij en is daarom een politieke of sociale daad; het andere heeft weliswaar een verandering van de toestanden als onvermijdelijk gevolg, maar gaat niet daarvan, maar van de ontevredenheid van de mens met zichzelf uit; het is geen sein tot de opstand, maar een verheffing van de enkelingen, een zich oprichten zonder rekening te houden met de voorzieningen die daaruit voortvloeien. De revolutie doelde op nieuwe inrichtingen, de opstand leidt ertoe dat we onszelf niet meer laten inrichten, maar ons zelf organiseren en ze stelt geen schitterende hoop op “instituties“.De opstand is een gevecht tegen het bestaande omdat het bestaande vanzelf ineenstuikt wanneer het gedijt; het is alleen een bevrijding van mezelf uit het bestaande. Verlaat ik het bestaande, dan is het dood en gaat het in ontbinding. Omdat mijn doel niet een omverwerping van het bestaande is, maar mijn verheffing daarboven, is mijn bedoeling en handelen niet politiek of sociaal, maar alleen op mijzelf en mijn eigenheid gericht, dus egoïstisch.
De revolutie eist de oprichting van instellingen, terwijl de opstand betekent zichzelf op- of omhoog richten. Welke grondwet er moest verkozen worden, deze vraag hield de revolutionaire hoofden bezig en de hele politieke periode bruiste van gevechten en vraagstukken rond de grondwet, net zoals ook de sociale talenten in maatschappelijke voorzieningen (Phalanstères en dergelijke) ongemeen vindingrijk waren. De opstandeling streeft ernaar zonder inrichtingen te worden.
DRESSUUR
De dressuur wordt steeds algemener en omvattender. Jullie arme wezens, die zo gelukkig zouden kunnen leven wanneer jullie sprongen naar je eigen zin zouden mogen maken, jullie moeten naar de pijpen van schoolmeesters en berenbazen dansen om kunstjes uit te voeren waarvoor jullie jezelf nooit zouden gebruiken. En jullie slaan zelfs niet één keer met de vuist op tafel omdat men jullie anders neemt dan jullie jezelf willen geven? Nee, jullie
dragen de jullie voorgezegde vraag zelf mechanisch voor: “Waartoe ben ik geroepen? Wat moet ik?” Zo hoeven jullie alleen maar te vragen, om jullie te laten voorzeggen en bevelen, wat jullie moeten; jullie je beroep te laten voortekenen of ook het jullie zelf naar het voorschrift van de geest te bevelen en op te leggen. Dat heet met betrekking tot de wil dan: ik wil, wat ik moet.
DENKEN, MOGELIJKHEID, WENSELIJKHEID, ROEPING
De gedachte beheerst, zoals net aangetoond, de bezeten wereld. Welnu, de mogelijkheid is niets anders dan de denkbaarheid en voor de afgrijselijke denkbaarheid zijn sindsdien ontelbare offers gevallen. Het is denkbaar dat de mensen redelijk zouden kunnen worden, denkbaar dat ze het christendom zouden erkennen, denkbaar dat ze zich voor het goede zouden laten bezielen en zedelijk zouden worden, denkbaar dat ze allen in de schoot van de kerk zouden vluchten, denkbaar dat ze niets staatsgevaarlijks zouden bedenken, bespreken en doen, denkbaar dat ze gehoorzame onderdanen zouden kunnen zijn. Maar omdat het denkbaar was, was het – zo luidde de conclusie – mogelijk en omdat het verder voor de mens mogelijk was (en hier ligt het bedrieglijke: omdat het voor mijzelf denkbaar is, is het voor de mens mogelijk) zouden ze zo moeten zijn, was dat hun roeping; en uiteindelijk – heeft men de mensen alleen maar naar deze roeping, alleen maar als geroepenen te nemen; niet “zoals ze zijn, maar zoals ze zouden moeten zijn”. (...)
En dus heersen de denkenden in de wereld zolang de priester- of schoolmeestertijd duurt en wat zij zich indenken is mogelijk, maar wat mogelijk is, moet verwezenlijkt worden. Ze bedenken een mensenideaal dat voorlopig alleen in hun gedachten werkelijk is; maar ze bedenken ook de mogelijkheid van de uitvoering ervan en het valt niet te bestrijden dat de uitvoering werkelijk – denkbaar is, ze is een - idee.
VRIJHEID VAN DENKEN
Als de hiërarchie niet zo diep in ons innerlijk doorgedrongen was dat ze de mensen alle moed benam om vrije d.w.z. God wellicht ongevallige gedachten te koesteren, dan zou men gedachtevrijheid als net zo’n hol woord zien als bv. de spijsverteringsvrijheid.
GEDACHTEN
Je benadert gedachten en voorstellingen net zoals de verschijning van de dingen; enkel met het doel om ze hapklaar genietbaar en je eigen te maken, je wil ze alleen maar bemachtigen en hun eigenaar worden, je wil je in hen oriënteren en je er thuis in voelen en beschouwt ze als waar of ziet ze dan in het ware licht als ze je niet meer kunnen ontglippen, geen ongevatte of onbegrepen plek meer hebben of wanneer ze voor jou juist zijn, wanneer ze je eigendom zijn.
DE FILOSOOF VAN DE LACH
Wel zal ik, als eigenaar van de gedachten, zo goed mogelijk mijn eigendom met het schild dekken zoals ik als eigenaar van de dingen ook niet iedereen gewillig laat toegrijpen; maar tegelijkertijd zal ik glimlachend het einde van de slag tegemoet zien, glimlachend het schild op de lijken van mijn gedachten en mijn geloof leggen, glimlachend triomferen wanneer ik verslagen ben. Dat is juist de humor van de zaak. De humor loslaten op de kleingeestigheden van de mensen kan iedereen die “verhevener gevoelens” bezit; maar de humor met alle “grote gedachten, verheven gevoelens, edele geestdrift en heilig geloof ” laten spelen, dat veronderstelt dat ik er de eigenaar van ben.
IK HEB MIJN ZAAK...
Men zegt van God: “Namen drukken u niet uit”. Dat geldt voor mij: geen begrip drukt mij uit, niets van wat men als mijn wezen aangeeft, drukt mij helemaal uit; het zijn maar namen. Zo zegt men ook van God dat hij volmaakt is en dat hij geen roeping heeft om volmaaktheid na te streven. Ook dat geldt alleen voor mij.
Eigenaar ben ik van mijn macht en ik ben dat omdat ik me bewust ben van mijn enigheid. In de enige keert de eigenaar zelf terug in zijn scheppend niets,waaruit hij geboren werd. Elk hoger wezen boven mij, of het nu God of de mens is,verzwakt het gevoel van mijn enigheid en verbleekt pas voor de zon van dat bewustzijn. Als ik mijn zaak op mezelf, op de enige stel, dan staat ze op de vergankelijke, de sterfelijke schepper van zichzelf, die zichzelf verteert en dan mag ik zeggen:
Ik heb mijn zaak op NIETS gesteld.